Een Kampioen in de wielersport word je niet alleen door hard te fietsen, want je moet naast atletische kwaliteiten ook als mens bepaalde eigenschappen bezitten. Renners die hard kunnen fietsen zijn er in iedere generatie genoeg, maar slechts een enkeling bereikt het niveau van een ware Kampioen. Er zijn kampioenen met een lange en korte erelijst, dat hangt soms af van de omstandigheden. Los van dit alles blijft de echte Champion voortleven in de herinnering van de ware wielerliefhebber. Een gedegen definitie over het hoe en waarom vereist misschien een sociologische studie, maar een simpel antwoord luidt: de geboren kampioen blijft altijd eenvoudig in zijn doen en laten, zowel tijdens zijn sportloopbaan als daarna.
Henk Faanhof (85) veroverde in 1949 de wereldtitel op de weg bij de amateurs en zegevierde in 1954 in een Touretappe. Zijn loopbaan was, mede door de oorlogsjaren, beperkt, maar toch leeft hij voort in de belevingswereld van menigeen. Zelfs jonge documentairemakers en/of schrijvers, zoals Dirk Jan Roeleven en Nando Boers zijn, gezien hun films en geschriften, geïmponeerd door niet alleen de wielrenner, maar ook de mens Henk Faanhof. Dat is een frappant verschijnsel. Maar wat siert hem dan als wielrenner en mens? Hij is, samen met Gerrit Voorting, vrijwel de enige overlevende uit de historische jaren vijftig. In die jaren werd de spectaculaire ontwikkeling van het Nederlandse cyclisme definitief bijgeschreven in Het Geschiedboek.
Henk Faanhof is nog vitaal en behoort op diverse wielermanifestaties vaak tot de genodigden. Hij is daarbij ook een onderhoudend causeur. Ooit was hij zanger in een band en ook nu nog zingt hij op ontroerende wijze bij menige wielergelegenheid het lied My Way.
In deze editie dus ruimschoots aandacht voor Henk Faanhof als een van de laatste nog in leven zijnde renners van een zeer belangrijke periode uit de nationale Tourgeschiedenis.
Het verloren oor van Henk? Tja, dat is een verhaal apart!
Lees en huiver...
Op weg naar Henk lopen we in de Amsterdamse Jordaan door de Westerstraat, waar op dat moment markt is en passeren daarbij de winkel van Rih, ooit het paradepaardje van de Nederlandse racefietsen. Stalen raceframes vormen het decor en zijn het bewijs hoe vergankelijk, al of niet door een goede bedrijfsvoering, alles is. Ondanks de schoonheid van stalen frames roept de naam Rih wat racefietsen betreft vooral herinneringen op aan vervlogen tijden, want een Rih fiets is in een moderne uitvoering niet meer terug te vinden in het peloton. De nostalgie blijft voor hen die ooit op zo’n mooie ‘rooie Rih’ gereden hebben. Bij huisnummer 248 klauteren we de trap op naar tweehoog. Wim en Edola, zijn vriendin sinds vijfendertig jaar, vormen het gezelschap in een knusse woonkamer die direct uitzicht geeft op de Westertoren. We zitten in het hartje van de Jordaan, maar we hebben nimmer het idee met een echte – wat dat ook moge zijn – Jordanees te praten. Henk is geen kind van de Jordaan, hoewel hij daar al de laatste vijftig jaar woont en daar ook zijn bedrijf heeft opgebouwd. Henk kennen we al heel lang en vooral de laatste jaren hebben we warme gesprekken met hem gevoerd. Nu is het dan eens tijd om dat verder uit te diepen. We praten daarbij over zijn allereerste wedstrijdjes, zijn oorlogsjaren, zijn behaalde wereldtitel en zege in een Touretappe, zijn gemiste Olympische titel, de opbouw van zijn bedrijf, zijn zangtalent, zijn periode na het fietsen en zijn verloren oor...
Henk Faanhof: ‘Ik ging kijken in het Olympisch Stadion en zei: ‘Dat kan ik ook’. Daaruit ontstond een weddenschap. Ik ging ongetraind op de fiets naar Den Haag om daar een licentie te halen. Ik werd in mijn eerste wedstrijd direct gelost, maar juist dat gaf mij een prikkel om te gaan trainen. Aan materiaal was heel moeilijk te komen en dan vooral de racebanden, ofwel tubes. Ging ik op de fiets naar Elsloo in Limburg om daar banden te halen en reed ik onderweg vijf keer lek. Later waren banden ook hier te koop, maar alles was schaars. Ik raakte verslingerd aan de wielersport, maar toen brak de oorlog uit.
Tijdens de oorlogsjaren wordt Henk op transport gezet naar Leipzig om daar in het kader van de Arbeitseinsatz achter een draaibank te werken. Het is geen streng regime, maar toch probeert hij naar Frankrijk te vluchten. Dat mislukt. Hij komt in Kamp Vught terecht en werkt daar in de keuken. Daarna volgt Amersfoort en vandaar uit gaat hij weer naar Duitsland.
Hij wordt tewerkgesteld in Friedrichshafen - een plaats aan het Bodenmeer - bij de vliegtuigmachinefabriek Dornier. Daar leert hij aluminium lassen.
Het zou de basis vormen voor zijn maatschappelijk bestaan na de oorlog. Henk is heel gedecideerd als hij spreekt over zijn oorlogsjaren en heeft een aversie tegen de verering van zogenaamde Verzetshelden, ofwel de ondergrondse, maar is coulant in zijn oordeel over de Duitsers en dat is toch enigszins verbazingwekkend.
Henk: ‘Na de oorlog hoorde je allerlei verhalen van mensen die in de ondergrondse verzetsbeweging hadden gezeten. Ze wilden allemaal de held uithangen, maar waren het vaak niet. In Friedrichshafen had ik een goede tijd en werd menselijk behandeld. Ach, weet je, toen de Duitsers Nederland binnenvielen, dacht menigeen: ‘Slechter dan het nu is, kunnen we het niet krijgen’. Door de hongerwinter ontstond er een anti-Duitse stemming, maar daarvóór stonden ze wel gezamenlijk in de kroeg te lallen en te brallen’
Persoonlijke mijmering: Ik heb de oorlogsjaren niet meegemaakt, want ik werd in de hongerwinter geboren en dat is me nog aan te zien. Wel kan ik mij de verhalen van mijn vader herinneren, want op bepaalde momenten vertelde hij over de oorlog. Hoe hij shag in zijn leren motorpak smokkelde naar Sint Willebrord, maar ook hoe de zogenaamde verzetshelden na de oorlog de vrouwen die het bed gedeeld hadden met Duitsers, het hoofd kaal schoren en het afgeschoren haar als trofee aan hun broekriem hingen. Daarna werden de vrouwen met pek en veren op een kar door Zwanenburg gereden. Mijn vader kotste van deze ‘verzetshelden’ en vertelde ook hoe sommige van deze mensen, ofwel de ondergrondse, vanuit een hinderlaag Duitsers en Verkeerde Nederlanders doodschoten, terwijl ze wisten dat de represailles zouden leiden tot het ‘op een rij zetten’ van onschuldige dorpelingen, die daarna meedogenloos door de Duitsers werden afgeknald. Wat dat betreft ben ik het dus volkomen eens met de mening van Henk Faanhof over de zogenaamde verzetshelden en de ondergrondse. Maar als ik door de Haarlemmermeer fiets, zie ik talloze monumenten als herinnering aan onschuldig neergeknalde bewoners. Jaarlijks wordt dat iedere keer weer op 4 mei in herinnering gebracht. Echte verzetshelden waren volgens mijn vader de boeren die met gevaar voor eigen leven de joden een schuilplaats gaven, maar werd het ontdekt, dan werden zij – soms op hun eigen akker – standrechtelijk gefusilleerd. Om die reden kan ik sommige opmerkingen van Henk niet helemaal plaatsen en besluit het onderwerp te laten rusten.
Mijn vader zei altijd: ‘Veel zogenaamde verzetshelden konden niet omgaan met de macht van het pistool en het waren bijna allemaal avonturiers’. Hij noemde dan ook wel eens namen van toen nog in leven zijnde dorpsgenoten. Kortom, het verhaal van Henk en het verhaal van mijn vader lopen wat betreft de Duitsers in Nederland, niet helemaal parallel. Maar dat doet niets af aan de integriteit van Henk Faanhof, want hij heeft de oorlog op zijn eigen manier beleefd.
De klok van de Westertoren slaat en Edola kijkt vertederd naar buiten. ‘Vreemd toch’, zegt zij, ‘dat als zo’n klok denkbeeldig aan een jurywagen zou hangen, men het een bel noemt. Waarom heten bellen soms een klok en waarom heten klokken soms een bel. In Engeland heet een klok gewoon een bell.’
Het is een grappig intermezzo tijdens het gesprek.
Henk: ‘Na terugkeer in Nederland had ik na verloop van tijd in de Jordaan het allereerste aluminiumbedrijf. Ik maakte slagerij- en horecabenodigdheden, zoals kookketels, transportbakken en andere apparatuur, maar ook aluminium massagetafels. In 1955 verscheen er plastic, ofwel kunststof op de industriemarkt en moest ik andere bedrijfsactiviteiten zoeken. Dat lukte goed. We maakten toen onder andere antennebeugels voor de televisie-antennemasten aan schoorstenen. Achttien man personeel had ik hier in de Tuinstraat in dienst. In 1991 ben ik op 68jarige leeftijd gestopt met werken.
Van 1969 tot 1987, dus achttien jaar,ben ik voorzitter geweest van Wielervereniging Olympia en heb de hoogtijdagen van deze vereniging meegemaakt. Vanaf 1990 tot 2000 heb ik me met nog een aantal mensen ingezet om de overkapping van het open baantje op Sloten voor elkaar te krijgen. Een mijlpaal in mijn leven. Ik heb overigens voor de oorlog ook nog op dat houten baantje bij jullie in Zwanenburg gefietst’.
Toevoeging van de redactie: dat baantje kennen we van foto’s en op de plaats waar ooit dat baantje lag, staan nu rijtjeshuizen en in één van die huizen wonen wij al meer dan dertig jaar.
Lees verder van blz. 104 tot en met blz. 111 in Wielerexpress 2008.
PS Coenders uit Arnhem (29-06-19)